Op een bankje tegen de muur van één van die, al sinds het
moment van hun voltooiing haveloze gebouwen voor ondefi
nieerbare opslag zonk Keith hijgend en piepend naast mij neer.
Wij wilden alweer opstappen en verdergaan, maar daarvan kon
nu natuurlijk geen sprake zijn. Onder Keiths baseball cap zag ik
groeven vol grijs, waterig grijze ogen, een spitse kin met schaar
se grijze stoppels.
"Nearly there," zei grijze Keith. Ik dacht dat het bijna spottend
klonk. Maar Keith bleef uitdrukkingsloos voor zich uit staren,
over de glooiing vóór ons, een kale helling met scherpe kiezels
die naar een verschiet in de diepte voerde van pastelkleurige
huizen tussen coulissen van struikgewas en coniferen of cy-
pressen.
"Sorry?"
Uiterst gemoedereerd draaide het oude gierenhoofd in mijn
richting.
"Buil Run," zei Keith onnadrukkelijk. Zijn hoofd draaide weer
weg. Maar gezien had hij me zeker.
Buil Run. De eerste grote slag uit de Amerikaanse Burgeroorlog,
1861. Dat wist ik. Wist Keith dat ik dat wel zou weten? Het
vanzelfsprekende etnocentrisme van de Yanks was me bekend.
Buil Run. Na afloop van de slag begrepen beide partijen dat de
oorlog langer zou duren en bloediger zou zijn dan iedereen
had verwacht. Dat is meestal zo met crises en oorlogen. Alleen
regeringen veinzen dit niet te weten.
"Going there, you know," zei Keith, zijn handen aan weerszijden
rustend op het bankje. Het klonk opnieuw zwak, maar nogal
omineus.
Wat moest ik nu vragen: wie of wat daarheen ging, hijzelf, dit
land?
Maar de oude sjamaan zette zich af van het bankje, stond al
overeind en vervolgde zijn weg naar beneden in zijn eigen ver
traagde film.
Zie, hij was waarlijk de eerste onder ons.