I s
3
"3
c
O
O O
u
O
o»
QJ
O
U
LU
i UÜ
w Er brandt nog licht, de pizzabakker in zijn zaak
Z de poppenmaker buigt zich over poppenhaar
cursisten met hun mappen, gezwoeg dat ik niet ken.
LU
Z LU
Ik woon in de rokken van de stad, de buitenrokken
je kunt me kopen, me vinden in de hoeken van de nacht
mijn geur verwaait als goedkoop parfum. Ik geef je zoet gebak
kussen met vettige lippen, een klamme omhelzing. Wij zullen
feesten, drinken, lallen, zinken, nooit aan land gaan.
Daar is de moeder, als een wesp duikt ze op, het koude gezicht
voor het raam van een bus, ze zwaait.
Dan zal de jongen op de fiets weer komen, die tot laat door de
stad zwerft
ik zal hem vragen waar zijn huis is, hij zal klanken uitstoten
daarna zal ik hem de houten vogel geven.
QJ Hij zal die tegen zich aanklemmen en thuis uit het raam
O) van een piepkleine slaapkamer
X loslaten.
O*
ik hap naar lucht.
O»
Dit is mijn vogelvlucht, mijn uitzichtpunt, ik zie een rozenhaag
van bloedkoraal w
een man fietst telkens door het beeld, een kademuur, een zeilschip Q)