WASKRIJT
C We zitten in de Pigeon d'Or. Lelie en ik, in een café dat bestaat;
Q) zoals wij, dat weet ik zeker, en meer dan ooit. Wat ik zie, bestaat
niet, denk ik, maar de dokters weten niets. Ofwel zie alleen ik
wat er echt is. Het valt me op hoe mooi Lelies huid is. Als er op
mensen gejaagd werd voor hun huid, zou Lelie niet lang over
leven. Het is geen - geen te bleke huid, en ook niet smetteloos.
Nee, hij is kneedbaar, en hij heeft de kleur van Japanse bloe-
qj sems als ze bloost, hij ademt en maakt ademloos. Hij leeft op
zichzelf, zoals eigenlijk alles aan Lelie. Mijn favoriete lesbo.
Soms denk ik dat ze op me valt, en dan vind ik dat niet erg.
Soms denk ik dat ze me haat, en ook dat vind ik niet erg.
- 'Wanneer gaan we?' vraagt ze.
- 'We zien wel. Wanneer de muziek goed wordt, 't Is toch vlak
bij, dus...' Ik kijk naar m'n rode nagellak.
- 'Goed. Nog eentje?' Ik knik, en ze gebaart naar de barman om
nog twee wijntjes. Hij heeft takken uit z'n rug en schedel groei
en, twijgjes eigenlijk, want ze buigen wanneer hij iets aanstoot,
met kleine blaadjes en de geur van pollen wanneer de lente zo
mer wordt.
- 'Die barman...'
- 'Wat? Is hij knap? Volgens jou, bedoel ik,' glimlacht Lelie.
- 'Dat valt mee. Misschien wel.'
- 'lij werd toch niet verliefd?'
- 'Ach...'
- 'Je zei het gisteren nog. Je wordt gek van mensen, maar ver
liefd worden doe je niet.'
- 'Ik was dronken. Dan zeg ik dingen die ik niet meen.'
Ze kijkt naar het bierviltje dat ze even daarvoor aan stukjes had
getrokken. 'Dat weet ik.' Haar ogen zijn altijd nat, en ze hebben
iets doordringbaars. Alles wat ze ziet wordt opgeslorpt en rond-
gespoeld door die twee natte spiegels.