Op land wordt onder wortels
huisgehouden als vanouds.
Van eiken is het hout een harde
boom, en beken zetten even uit.
Een sobere verkenner is de gans,
de uil de spoorzoeker bij nacht.
Het is geweten dat een vijver krimpt,
zelfs als de karpers groeien
Dik water sijpelt uit een wolk en maakt
van dunne akkers en moerassen schuren
vet van angst en tederheid. Velden
die verhalen oud als sandelhout bewaren,
zijn raadsels die vervlogen zijn.
Robuuste mannen wroeten in de aarde;
ze weten dat ze doodgaan binnenkort.
Ze ronselen een vrouw, een boer,
boerin, een koorddanser alweer.
Op zijn affuit toont pronkerig de stedeling
zijn liggend kruis. De narrenkap is er voor
wie veel koude hoort. De mens verschijnt:
een kind dat groeit met de belofte mee
te stappen in de stroom van reuzen,
lunatieken, bedelaars en mannen met
te bleke tieten. Zo'n mens die leven wil
met zijn voltooide kruiswoordraadsels.
En wakker, altijd sterker wordt de kap:
de nar die ernstig, waakzaam fel zich drijven
laat langs regenbogen en wat droge neerslag.
Wat zal de weemoed vredig en volmaakt,
wat zal de warmte in de bekkenbodem
welkom zijn.