Ill Beneden broeit een stad vol zingevend leven tot bovenin de glazen slaapvertrekken, verdieping na verdieping vullend met een groeiend verlangen een te worden met wat er achter die ramen barrières die buiten buiten houden gebeurt. Ik zie ze stuk voor stuk wat meer beslagen maar nooit een keertje stuk geslagen, hoe graag ik ook wil dat ik me er een keer doorheen zou durven wagen IV Met m'n vinger kan ik die route naar beneden nog wel volgen, m'n lichaam boven achterlatend. Als ik van glas was, zou ik vloeibaar zijn, warm, vol van golvende contouren. In gedachten weet ik een te worden met dat lichaam, dat zich zo opent voor m'n dromen en ze een voor een laat komen PO OS V Zo raak ik met mezelf verbonden, op een afstand één, voor even alleen, voor even voor iedereen vanachter alle ramen als engel te aanschouwen, hoewel ik beide vleugels voor mezelf gevouwen hou in zaligheid. M'n spiegelbeeld lijkt weg te zweven, weg van mij VI De diepte onder mij reikt, en iedereen kijkt, ook ik zie me weer staan: een doorzichtige engel aan de andere kant van het klamme raam, in een gloeiende stad die in mij is gekomen. Ik moet nu gaan, ze roepen, ze noemen weer mijn naam, en roemen mij, lispelen: kom maar, kom maar aan Er klinkt een hoog gerinkel als van glazen, als ik nog altijd in extase door alle ramen ga. Ik ben in zaligheid alleen, in volle vlucht en zwevend als een engel. Ik ben het suizen van een uitgestelde zucht, ik ben mezelf: ik geef, ik neem, ik val, ik leef, ik kom al bijna aan

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2018 | | pagina 48