Ill
Beneden broeit een stad
vol zingevend leven
tot bovenin de glazen
slaapvertrekken, verdieping
na verdieping vullend
met een groeiend verlangen
een te worden met wat er
achter die ramen barrières
die buiten buiten houden
gebeurt. Ik zie ze stuk
voor stuk wat meer beslagen
maar nooit een keertje stuk
geslagen, hoe graag ik ook wil
dat ik me er een keer
doorheen zou durven wagen
IV
Met m'n vinger kan ik
die route naar beneden
nog wel volgen, m'n lichaam
boven achterlatend.
Als ik van glas was, zou ik
vloeibaar zijn, warm,
vol van golvende contouren.
In gedachten weet ik
een te worden met dat
lichaam, dat zich zo opent
voor m'n dromen en
ze een voor een laat komen
PO
OS
V
Zo raak ik met mezelf
verbonden, op een afstand
één, voor even alleen,
voor even voor iedereen
vanachter alle ramen
als engel te aanschouwen,
hoewel ik beide vleugels
voor mezelf gevouwen
hou in zaligheid.
M'n spiegelbeeld lijkt weg
te zweven, weg van mij
VI
De diepte onder mij
reikt, en iedereen kijkt,
ook ik zie me weer staan:
een doorzichtige engel
aan de andere kant
van het klamme raam,
in een gloeiende stad
die in mij is gekomen.
Ik moet nu gaan, ze roepen,
ze noemen weer mijn naam,
en roemen mij, lispelen:
kom maar, kom maar aan
Er klinkt een hoog gerinkel
als van glazen, als ik
nog altijd in extase
door alle ramen ga.
Ik ben in zaligheid
alleen, in volle vlucht
en zwevend als een engel.
Ik ben het suizen van
een uitgestelde zucht,
ik ben mezelf: ik geef,
ik neem, ik val, ik leef,
ik kom al bijna aan