a
(O
O
K|
UJ
KI
Op een ongekleurde morgen
spoelden golven lente aan
omhelsden bomen, lieten knoppen
barsten die beloften predikten
schoorvoetend volgden de tuinen
Geknield naar zijn vlees snoeide
iemand zijn geest, op een balkon
kropen twee kauwen naar elkaar
bewegingen volgend van de dag
en de daken in hemelwater
Over de huizen joegen witte wolken
het duin lag voor de opvlucht klaar
van meeuwen en de zee beloofde
gouden tijden toen plots een angst
in alles doortrok, een weten werd
dat zelfs de liefde, de grote, onbaatzuchtige
haar glans verloor als leegte ons kwam halen
Zestien waren we, de strijd
om te zijn was begonnen
We kleedden ons uit
01
0*
01