Moeder kerfde een streep op de deurpost, haar hand juist boven mijn hoofd. In haar haren de geur van lavendel. Koest als een marter in een fuik keek ik haar aan. Verlangen was een kledingstuk dat steeds strakker ging zitten. Kon ik maar weggaan, de kamer verlaten verpoppen tot een groter kind. Traag groeide ik uit mijn schoenen, wist. er komt een kraken in mijn botten voor ik krimp maar nu nog niet. Een winter zonder sneeuw. De hemel is leeg omdat de bomen leeg zijn, takken hangen neer met grijpgrage vingers. Binnen neemt moeder de kat op schoot. Haar hand sluit en plooit open. Ze kijkt me aan alsof ze zich van huis heeft vergist. Op kousenvoeten ga ik naar haar toe, bij elke stap zinkt er een steen. Uren rijzen traag als deeg, Het leven loopt vast als een oud tandwiel.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2019 | | pagina 53