blijven ze plakken. Ze vallen uit elkaar, verliezen hun samen
hang en zonder ze echt te onthouden blijft er toch iets van het
gevoel van de droom hangen. Een onoplosbare melancholie
die je van je af wilt schudden omdat hij niet bij het echte leven
hoort, maar die zich op elk stil moment van de dag blijft aan
kondigen. Zo was het die dag.
Ik was iets verloren wat ik nooit gekend had. Ik wist zeker dat
ik iets verloren was en het verdriet daarover was onnoemelijk
groot en niet te plaatsen. Mijn ogen deden niet de moeite zich
te roeren met tranen, want het verlies was onbekend. Ik was de
droom eigenlijk alweer vergeten toen ik mezelf gedachteloos
dwalend op straat aantrof en plotseling stilstond voor een hoog
huis. Mijn hart bonkte luid. Ik schrok ervan hier te zijn. Dwa
lingen door de stad behoorden tot een terugkerend ritueel op
de dagen dat ik de vier muren van ons appartement niet ver
droeg. Het was dan ook niet ongewoon om zomaar ergens heen
gelopen te zijn en niet te weten waar ik me bevond. Nu wist ik
echter wel degelijk waar ik was.
In één van de bovenste kamers brandde licht. De rest van het
huis was donker. Er stond geen auto. Alsof ik niets te verliezen
had liep ik de wit bekiezelde oprijlaan over naar de voordeur.
Die was dicht. Ik sloop om het huis heen en vond een achter
deur die wonderbaarlijk genoeg open was. Op mijn tenen sloop
ik door de donkere bijkeuken en opende zo zachtjes mogelijk
de deur die naar een woonkamer leidde waar zich een grote
houten trap bevond. Van boven leken stemmen te komen. Ik
hield mijn adem in. De treden van de trap kraakten zachtjes
onder mijn gewicht. Op de eerste verdieping was een smalle
overloop waar drie deuren aan grensden. De stemmen kwamen
uit één van de drie kamers. Nu speelde er muziek. Een
blauwachtig schijnsel flikkerde onder de deur door. Het was
een televisie. Een moment bleef ik staan luisteren. Ik hoorde
niets dan de gedempte stemmen uit de televisie. Er leek geen
beweging te zijn in de kamer. Met de grootste voorzichtigheid
begon ik aan de tweede trap. Ik leunde zoveel mogelijk op de
trapleuningen om mijn gewicht te verspreiden en niets te doen
kraken. Aan het einde van het trapgat kwam het licht van de
kamer me tegemoet. De deur stond wagenwijd open. Er was
niemand, maar alle lampjes waren aan. Ze hulden de kamer in
een warm schijnsel. Langzaam liep ik de kamer in. Mijn hand
raakte de kap van een bordeauxrood schemerlampje. Dit waren
zijn spulletjes. Hier had hij zijn toevluchtsoord gecreëerd. En
hier was hij gestorven. Ik voelde aan het snoer van een koord
kerstlichtjes. Een bureautje onder het schuine dak was bedol
ven onder van alles en nog wat. Een groene leunstoel met een
tafeltje en een lampje, een bed, kasten.
Toen hoorde ik plots een auto op de oprit. Een autodeur sloeg
dicht. Mijn adem stokte.
Een sleutel in het slot van de voordeur. Stappen op de trap. Ik
zat als een muis in de val. Als een hert in de koplampen stond
ik te wachten op het naderend onheil dat met veel kabaal om
hoogkwam. Met grote ogen keek ik naar het hoofd dat boven
het trapgat uit kwam. Het was de vrouw.
"Jij!" gilde ze uit. Hysterisch verdween ze weer in het trapgat en
haalde zo te horen de broers uit de televisiekamer. De broers
waren twee grote mannen. De grootste had slierten haar die
wild om zijn hoofd hingen. Hij zag eruit alsof hij nooit op zich
zelf gewoond had. De tweede was kleiner en kalend. De vrouw
was weggegaan en nu kwamen de hoofden van de broers te
voorschijn uit het trapgat. Ik had me niet bewogen en stond
versteend in het midden van het kamertje. De sliertige zuchtte
toen hij mij zag. Ik stond op het punt in huilen uit te barsten.
"Kom mee." Ze pakten me bij mijn armen en leidden me de
trappen af naar beneden. Ik stribbelde niet tegen. Ze waren ook
niet hardhandig. Toen we weer in de woonkamer stonden was
de vrouw nergens te bekennen. Ik voelde me beschaamd als
een winkeldief. Ik was als een minnares die betrapt was door de
echtgenote.
"Laat ons toch met rust," zei de sliertige.
"De volgende keer zullen we de politie moeten bellen."
"Nee." Ik vocht tegen mijn tranen.
"Wat nee?"
"Ik wil met haar praten," bracht ik uit. Ze keken elkaar aan.
"Jullie moeten me met haar laten praten," smeekte ik. Ik hoor
de mezelf woorden zeggen zonder ze te begrijpen. Het was als
of mijn bewuste ik niets van dit alles begreep terwijl een ander
deel van mij allang op de hoogte was. Alsof ik naar een film
keek waarin iemand anders mij speelde en ik het script niet ge
lezen had. En soms wist ik ineens dingen. Ik wist nu dat ze mij
niet onder ogen wilde komen. Het werd me ineens duidelijk