was van alle nonsens en franjes. Ik zag een vlekje op haar hand,
net onder de duimnagel. 'Heb je weer geschilderd,' vroeg ik.
'Ja,' zei ze. En in één beweging likte ze het vlekje van haar
hand. 'Is het kobalt,' vroeg ik. 'Ik denk eerder Pruisisch blauw,'
zei ze. 'Vanwege de hoeveelheid ijzerchloride en geel bloed-
loogzout krijg je een mooie kristallenstructuur.' Ze ging met
haar handen door mijn haar. 'Je had er zo'n mooie slag in zit
ten,' zei ze. 'Die komt vanzelf wel weer terug,' zei ik. Daarna
zeiden we niet veel meer. Het was je mama en ik en de nacht."
"En de wc-pot," zegt Stern.
"Ja," zeg ik. "Die ook."
"Mis je mama?" vraagt ze.
Ik reageer geïrriteerd. "Dat vroeg je net ook al."
"Ja, en?"
"Op een bepaalde manier, denk ik."
"Op een bepaalde manier, denk je?"
"Dingen gaan niet altijd zoals je wilt dat ze gaan. Je kunt erover
nadenken, en proberen een antwoord te vinden of zoiets, maar
het verandert er niets aan. En je gaat verder, hopend dat de din
gen beter worden."
"Of zoiets," zegt ze. Ze heeft haar ogen gesloten. "Papa?"
"Wat?" w
"Kunnen we even op het balkon gaan zitten?"
"Het is koud."
"Kan me niets schelen."
"Oké," zeg ik. "Als je dat wilt."
Ik neem haar in mijn armen en stap het balkon op. Er staan
twee rieten stoelen en een klein laag tafeltje. Er staat een kille
wind vanaf de oceaan, net voorbij de boulevard. Twee ver
dwaalde meeuwen scheren krijsend langs het balkon. Ik kijk
naar Stern. Ik merk op hoeveel ze op haar mama lijkt. Het
maakt me warm en licht tegelijk. Stern, zeg ik. Of ik denk het.
Haar naam ligt op mijn tong. Ik proef iets van haar fruitige
bouquet onder mijn gehemelte.
Ze ligt opgerold als een poesje tegen mij aan. Ze houdt nog
steeds het stuk barnsteen in haar hand. Haar knokkels kleuren
wit. Ik voel haar adem in mijn nek. Ik zie de trillende lucht bo
ven haar gezicht en ik moet glimlachen.
"Bubbels," zeg ik. Ik prik met mijn wijsvinger in een van de
luchtbellen die in een fijne mist uiteenspat.
mijn naam had iets ongemakkelijks
het was een hindernis haast
later pas begreep ik waarom
mijn grootvader had hem gedragen
die avond in de appelhof
achter de hoeve die hij niet aankon
daar vocht hij met de engel
die hem verpletterend versloeg
zo werd mijn naam een klagende schim
die jarenlang ronddoolde
tot mijn onnozele geboorte
toen moest hij getuigen
van herwonnen geloof
pas nu ik ouder word besef ik
hoe hij me bezield heeft
mijn leven lang
met taaie hoop
op moeizaam bereikbaar geluk