o\
Mijn ogen tekenen een venster
op de blinde muur, geluidloos open ik het raam.
Nacht, ritmisch getwinkel van sterren,
zacht geruis van onzichtbare bomen,
wind die verkoelt, elk spreken overbodig maakt.
Ik adem ruimte in, verte die geen grenzen stelt
maar als een verte opengaat.
Een plastic liniaal klettert over de vloer. Klaarlichte dag.
Gebroken en in rafels drijft stilte door het leslokaal,
20 paar ogen staren mij aan.
Wat was ook weer de vraag?
Ik word verondersteld antwoord te geven. Nu.
Zoekend de in- en uitgang van het vrouwelijk gedicht,
het dunne doorzichtige gewaad omhooggeschoven
tot onder kin en kaaklijn van de eerste strofe
naden en voegen betast, holtes gestreeld, nacht uit
het witland geduwd, gevaren op het water rond
een citadel van woorden
van de intervallen geproefd, gedwaald in de kelk
van verborgen rivieren, valleien en oevers gekust,
de cryptische syllaben van borst en buik ontgrendeld
gewogen en verkend de spanten die het lichaam dragen,
uit de terzinen schemer aan het licht gestreken,
kwatrijnen van armen en benen ontsluierd
de leeswijzer over de volta bewogen, geademd
het ritme van onvermoede vormen, de top van
de heuvel bestegen, het maagdelijk mysterie
luisterend onberoerd gelaten, totdat het zich
opende, zich leesbaar overgaf als octaaf en
sextet op de lippen van de dorstige roos