5
7!
o
E
o
e
O
cc
to
tu
01
Alsof de ijskoude hand van een reus
ze wilde pakken om ze op een andere
planeet los te laten. Alsof de angst
miljoenen vleugels kreeg. Windpokken
zijn het in de kale berken, muzieknoten
van bloed. Snikjes, versnaperingen
van de wind. Samen vliegen ze naar de zon,
kleine letters op het blad van de vriezeman.
Requiems en elegieën. Ik ben bang.
Zij zijn voortekens. Als hun broeders,
de pestvogels. Voorboden van de reus
die sneeuwballen rolt over de wereld
en sneeuwmannen maakt, nieuwe goden,
met een gezicht van twee patatten,
0* een rode biet en een opengesneden
C rammenas, en met de bezem van goed en kwaad
f onder de arm. Ik ben heel bang.
Klokslag zijn tijd, deze stapgrage buizerd ontfermt
zich over de koelege weiden; snavel in aanslag,
CC voedsel op komst.
UI
Zijn trage gang weerstaat de kilgrauwe wind.
Uit gindse bosrand omvangt hem de jacht
als een prooibare geste.
Winter ringt zijn domein, hij erft wat
hem uit seizoensarbeid rest. Huid om huid,
oog om oog, klauw om gras.
Hoe hij zijn telgang verzwikt in het zicht
van zijn maaltijd, zich verheft tot zijn macht.
Hij verschrikt het nog inktvrije veld.
m Zijn prooi loopt zich vast in een holte, eten
van aarde, graan in haar schoot. De tijd neemt zich in,
slikt het licht door de strot van zijn maker.
C
(O
uj