5b Gij schuil!wanneer de zomer gloeit, lil schaduw van den wingerd, l)ie, door uw eigen hand gesnoeid, Zich voor uw venster slingert. U is de hemel wolk'loos blaauw, U kwelt geen vochte morgendauw, Geen middaggloed, geen avondgraauw. Geen sombre nacht gepeinzen. En heeft de herfstwind hof en land En boomgaard kaal geplonderd, De landvrouw heeft met milde hand Uw aandeel afgezonderd: Al druipt je dak, al loopt je goot, Toch werkt ge in 't droog voor 't daag'lijksch brood, En 't ruime deel vloeit in uw schoot Van s' landmans voorraadschuren. Als zanger stijgt in 't tempelkoor Uw psalm gezang naar boven; Gjj leest het Woord de schare voor. Als koster zet ge stoven. Gij leest in 't zomer avonduur, Des Vaders goedheid in Natuur; Des winters bij het haardstêevuur In uwen ouden Bijbel. Gij graaft, hoe oud nog wel te moe, Der dooden laatste woning, En dekt de versche wonden toe Van den geduchten Koning. Maar gij, hoe grijs van kruin en baard, Draagt s' levens winter onbezwaard:

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1854 | | pagina 101