7. 07 Hoor d'afgematten Godsman klagen: O God! zie op uw dienstknecht af; «Blusch, blusch dien vuurgloed in mijne aderen rik ben niet beter dan mijn vaderen; «Wil bij bun stof mijn stof vergaderen: «Mij toeft geen luste dan in 't graf! Elia! waar is uw vertrouwen, Verzwakt dan ooit Zijn sterke hand? Moet dan het brood der schorre raven Op nieuw Zijn liefde en Almagt staven, En kan Hij u niet voeden, laven, Al vloei, geen bronwel door het zand? Wel sterft uw klagt in 't zand der vlakte Maar boven lucht en wolkgebied Hoort God u, droeve Zwervling! klagen. Van daar, van daar zal redding dagen; Schoon Baiils priestren U belagen: De Heer verlaat Zijn dienaar met. Daar daalt, met hemelglans ontluisterd, Een Engel, als een blinkend licht, Van 's hemels gloênde tinnen neder, En strijkt met hagelwitte veder, Als'tkoeltjen suist bij lenteweder, Ter plaatsewaar Elia ligt. «Sta op Elia! toef niet langer: «liet zonnevuur verschroeit uw borst." (Zoo spreekt de zendling uit den Iloogen.) «De fleer was met uw klagt bewogen «Hij brengt u brood en frissche togen, «Sta op en eet en lesch uw dorst! Elia rijst en eet de spijze, En voelt zich door haar kracht gevoed;

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1854 | | pagina 143