98 Het hemelsch nat vei sterkt zijn krachten: Hij gaat, geleid door hooger inagten, In veertig dagen, veertig naehteu, Tot aan den Godsberg, Horebs voet. Hier houdt hij stand en zoekt alomme W aar hij het veiligst rusten inoog'. Reeds daalt het nachtfloers naar beneden. Hij rigt naar een spelonk zijn schreden Daar vlijt hij de afgematte leden En weldra luikt hij 't sluimrig oog. De slaap heeft al zijn zaligheden Op 's Heeren zend'ling uitgestort, En balsemt 't wee der zielewonde. Zoo zalig slaapt geen kind der zonde, Al waakt een lijfwacht om zijn sponde; Maar toch Elia's slaap is kaft. Nog lacht geen dageraad in 'tOosten; Geen gloeijend purper of safier Begint nog aan den trans te gloren Of uit het ruim der hemelkoren Doel zich Jehova dondrend hooren bEi,ia, wat, wat maakt gij hier?" De Godsman schrikt en slaat verwilderd, Het oog langs 't donker welfsel rond. Hij kent de stem van 't Alvermogen Die davert door de hemelbogen, En biddend op de knie gebogen Spreekt hij met stamelenden mond: »Vergeefs, o God! was al mijn pogen: «Uw volk hoort naar mijn stem niet meer. Slechts Baals oflergeuren walmen

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1854 | | pagina 144