99 «Ten hemel op, hij't vreugdegalmen; «Maai' ach! geen toongalm van Uw psalmen «Ruischt in Uw Tempel als weleer. «Uw dienaars, ijv'rend voor Uwe Eere, «Ze liggen door het zwaard ontzield. «Gansch Isrel laat Uw wetten varen, »Uw huis is ledig, Uwe altaren «Ter prooi aan woeste plonderaren «Zijn omgeworpen en vernield. «Alleen Uw dienstknecht is ontkomen «Aan hunnen dollen overmoed, «Die snoodaards, door de wraak gedreven, «Staan mij, alleen U trouw gebleven, «Als tijgers hunne prooi naar 'tleven, «En dorsten hunkrend naar mijn bloed. »«Köin uit Elia"" spreekt de Heere; «Treed voor mijn aangezigt!" En 't woord Van God ruisclite in verheven galmen, Door 'tloof der hooggetopte palmen, En langs de verre heuvelschalmen Rolt nog die stem met nadruk voort. En zie de stormwind losgebroken, Vaart Hem vooruit. Als siddrend riet Scheurt hij den stam van pal in en ceder, Splijt bergen door, werpt rotsen neder, En schudt de bergkruin heen en weder: Maar God was in dien stormwind niet. Toen schudde Horebs berggevaarte Op d' eeuw'gen grondslag van graniet. Het vuur sloeg uit zijne ingewanden En blakerde de steenrotsranden.

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1854 | | pagina 145