120
aan op dezelfde gronden, als waarop ik mij
gedrongen gevoel om de voorstelling van van
Thüynen voor de ware te houden.
Hoe Vredius evenwel er aan gekomen is om
de Lieve te figureren'als eene rivier en daaraan
den loop en de uitwatering te gevendie hij
er aan geeft, dit begrijp ik niet.
Ik zal er niet in treden dat Kadzand wordt
voorgesteld als aan het land van Oostburg vast
gehecht en als door de uitwatering der Lieve
van West-Vlaanderen afgescheidenomdat, of
schoon dit in 1200 zoo niet was het evenwel
vier eeuwen vroeger alzoo kon wezen. Ik wil
alleen doen opmerken dat de Lieve niets anders
is dan eene vaart, door de stad Gent op octrooi
van de Gravin Mab.gak.etha, dato 20 October
1251gegraven.
Is de kaart van Vredius juist, dan redeneert
mijne stelling op vele punten minder, en ver
mits de verhandeling waarmede wij ons bezig
houden, de wateren die Vredius aangeeft, er
kent moet ik eene uitweiding maken ten
betooge, dat de Lievegelijk ik zeg, niets dan
eene vaart is geweest en dat het water van
het zoogenaamde riviertje de Eede (welks be
staan in 800 ik niet erken)nooit door die
Lieve naar zee is afgeleid geworden.
Het octrooi van Gravin Margaretha ver
leent aan Schepenen van Gent vrijheid om eene
vaart te graven, te beginnen aan deze zijde