en DOOR G. P. ROOS. 1. De lelic die des ochtends bloeit, Des avonds mist haar kroon Het ooglijn dat te vurig gloeit, Verliest weldra zijn schoon. Zoo vliegt hier alles, domme jeugd! Gelijk een' nachtwaak heen. Een lang berouw volgt korte vreugd, Te dart'Ien lach, 't geween. Qy\D 2. 't Uchtendblozen Van de rozen, 't Schuimen van den hooglijdswijn 't Flikkerend vonken, Vrouwenlonken, Kunnen slechts een stonde zijn.

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1854 | | pagina 74