VREDE OORLOG.
67
tusschen mensclien, wier eenige misdaad is tot ver
schillende volken te behooren; het is een strijd tus
schen broeders, en te hardnekkiger zou men zeggen
naarmate de oorzaak onbeduidend is. Ik zie hun
door woede verhit gelaat en in hunnne oogen
flikkert een bliksem, die slechts doel wenscht te
treffen; zij vallen op elkander aan, als maakte
de doodwat zeg ikde moord van den eenen
het eeuwig geluk uit van den anderen. Wie na
den strijd den moed heeft een blik te werpen op de
offerplaats hij vrage aan die velden met lijken be
zaaid en met bloed besproeid, welke oogst er
van dit zaad des onheils voor het menschdom te
wachten is.
Ik vereenig mij echter volkomen met het denk
beeld van Ciianning, die meent dat al deze nadee-
len nog van luttel beteekenis zijn, in vergelijking van
het zedelijk kwaad, dat in den oorlog gelegen is.
„Als ik op de eeuwen van strijd en verbittering,
„die ons geslacht doorloopen, terug zie," zegt die
'edele menschenvriend en waardige lofredenaar van
Worcester, in zijne Lecture on war, deel II, bl. 592,
van de People's edition zijner werkendan is het
i) Uit deze verzameling van Channing's zoo lezens- en be-
hartigingswaardige werken, zijn eenige stukken vertaald, en onder
den titel van Zede- en Staatkundige toespraken van Dr. W. E.
Channing in 1850 en 1851 bij Woltees te Groningen uitge
geven, waaronder ook deze voortreffelijke rede voorkomt, waar
van ik bij dit citaat, de vertaling volg. Het is jammer, dal
de twee andere voordragten over dit zelfde onderwerpniet mede
in deze nuttige, maar te beperkte uitgave, zijn overgenomen.