VERTALING VAN DE INLEIDING
rekenendat wij hem nog veronderstellen tot de men-
schen te behooren in weerwil van de onmenschelijke
zaak, met welker verdediging hij zich belast. Wij
vragen hem als mensch, of hij ook eene plaats in
den raad der beroerte verkozen zou hebbenom dui
zenden ter dood te veroordeelenkinderen van hunne
vadersechtgenooten van hunne mans te berooven
en in eene zoodanige ellende te storten, dat men op
de verachtelijkste middelen bedacht werd om aan
het brood te geraken, onder anderen door zich tot roo-
verbenden te vormen, zoo als de zoogenaamde wilde
Geuzen in Vlaanderen. Wij vragen hem als ISeder-
lander, of hij in dien raad onverbleekt zou hebben
gezeten, of zich niet geschaamd zou hebben, zijn va
derland zoodanig te mishandelen en uit te moorden.
Nogtans schaamt hij zich niet eenige eeuwen later,
zich aan het oog der geheele natie voor te stellen als
iemand die ter bekleeding van eene zoo verfoeije-
lijke plaats, geschikt gehouden moet worden. Dan
genoeg. Afbrekende, wenschen wij partij van harte
beterschap.
NASCHRIFT.
Het bovenstaande stuk, werd door ons, bij eene
inzage der nagelaten schriften van den bekwamen
Meesters, der plaatsing in ons jaarboekje ten volle
waardig gekeurd, en, als hulde aan zijne nagedach
tenis en als een woorddat hoewel reeds voor
een twintigtal jaren gesprokenals opzettelijk ge
schreven schijnt voor onze dagen, waarin de lofre-