HERINNERING AAN EENE BLOEM.
Nogtans was 't eeu schoone plant,
Die in onze lucht wou tieren,
En in 't dierbaar vaderland
Onze tuinen mogt versieren.
Dorens droeg ze, ja, 't is waar,
Maar ze droeg ook zachte kelken,
En ze droeg ze dag .en jaar,
Niets deed haren bloei verwelken.
Buijen die het Noorden bragt,
Woeijen vruchtloos om haar henen,
Felle vorst en koude nacht
Kwamen, woedden en verdwenen.
't Bloemeken stond ongedeerd
Prachtig Op heur steel te pralen,
Nooit gebogen, nooit verweerd,
Op de bergen, in de dalen.
Honig bood ze menig bij
En ze sierde menig boezem,
Maakte duizend harten blij,
En gaf overvloedig bloesem.
Nachtegalen melodij
Tooverliedrenhaar ten prijze,
Hemelkoren-harmonij
Stemden haar ter eer de wijze.
Echter viel die teedre bloem
En de wereld moog het weten
Zonder eer en zonder roem,
Ligt ze thans in 't zand gesmeten.
Maar geen vorst of najaarsstorm
Hebben haar terneergeslagen.
Neen, een uitgevaste worm
Kwam aan haren stengel knagen
Alle tuinen zijn beroofd,
Alle hoven zijn ontluisterd,