HERINNERING AAN EENE BLOEM. Nogtans was 't eeu schoone plant, Die in onze lucht wou tieren, En in 't dierbaar vaderland Onze tuinen mogt versieren. Dorens droeg ze, ja, 't is waar, Maar ze droeg ook zachte kelken, En ze droeg ze dag .en jaar, Niets deed haren bloei verwelken. Buijen die het Noorden bragt, Woeijen vruchtloos om haar henen, Felle vorst en koude nacht Kwamen, woedden en verdwenen. 't Bloemeken stond ongedeerd Prachtig Op heur steel te pralen, Nooit gebogen, nooit verweerd, Op de bergen, in de dalen. Honig bood ze menig bij En ze sierde menig boezem, Maakte duizend harten blij, En gaf overvloedig bloesem. Nachtegalen melodij Tooverliedrenhaar ten prijze, Hemelkoren-harmonij Stemden haar ter eer de wijze. Echter viel die teedre bloem En de wereld moog het weten Zonder eer en zonder roem, Ligt ze thans in 't zand gesmeten. Maar geen vorst of najaarsstorm Hebben haar terneergeslagen. Neen, een uitgevaste worm Kwam aan haren stengel knagen Alle tuinen zijn beroofd, Alle hoven zijn ontluisterd,

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1855 | | pagina 147