48 EENE DORPSGESCHIEDENIS. „Maar dat neemt niet weg, dat het adres nu toch bestaat en misschien al verzonden iswie weet wat er nu gebeurt ik doe van nacht geen oog toe," zuchtte vrouw van Rijn. „Kom, kom, moeder," troostte haar oudste jon gen denk maar eens aan dat adresdat onlangs van hier werd ingediend om verandering in de pa- tenten te krijgen weet ge nog wel hoe nieuws- gierig we toen naar de Staats-couranten uitzagen „en wat vonden wij er op 'teind?" „Dat het ter inzage der leden lag; wie weet dus wat er nog komt." „Neen, neen, 't zal zoo'n vaart niet ioopen," zei van Rijn; maar toch was hij dien avond stil en knorrig en sliep hij dien nacht slecht, minder om den inhoud van het adres, dan wel om de bedekte wijze, waarop men het had ontworpen en onderteekond. Toen hij den anderen morgen opstond, scheen de nacht raad gebragt te hebbenwant zijne eerste woorden waren ik zal ze wel vindenwij zullen eens zien hoe zij terugkrabbelen;" en met die over tuiging ging hij ook op weg naar den Raad. Toen do aan do orde zijnde werkzaamheden wa ren afgeloopen, vroeg van Rijn het woord, tot het doen van een voorstel. De meeste leden begrepen dat het betrekking zou hebben op het adres en be gonnen met elkander te fluisteren en het publiek twee verwers-jongens en een liverei-knecht van een nabijgelegen buiten begreep dat er iets zeer bijzonders zou gebeuren. Het woord werd aan van Rijn gegeven en hij begon:

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1855 | | pagina 88