EENE VERTELLING.
Geen traan in 't smeekend moederoog,
Noch heldenmoed in smart,
Noch pijniging van 't martelvuur,
Had invloed op zijn hart.
Wat andren 't hart versmelten deed,
Was wellust voor de borst
Van hein, die door een enkel woord
En kon en moorden dorst.
Ook Margaretha werd ten prooi
Aan d' allerbangsten nood
En Felix, haar ter hulp gereed,
Vond aan lieur zij zijn' dood.
Wie maalt ons Makgaketha's schoon
In 't bloeijen van heur jeugd?
Maar schooner sieraad was haar toch
Heur vast geloove en deugd.
En werd om haar ligchaamlijk schoon
lieur eere en dengd belaagd,
Zij bleef Dien Bruidegom getrouw,
Die vrome Christen-maagd.
Zij had heur hart den Heer gewijd;
Zij week voor geen gevaar,
Omdat haar 't leven Christus was
En Christus leefde in haar.
„O, Margaretha! draal toch niet,
Verwerp dien naamverzaak
Dien naamnaar wien ge u dwaaslijk noemt
„Eer u vervolging naak'!