EENE VERTELLING. Geen traan in 't smeekend moederoog, Noch heldenmoed in smart, Noch pijniging van 't martelvuur, Had invloed op zijn hart. Wat andren 't hart versmelten deed, Was wellust voor de borst Van hein, die door een enkel woord En kon en moorden dorst. Ook Margaretha werd ten prooi Aan d' allerbangsten nood En Felix, haar ter hulp gereed, Vond aan lieur zij zijn' dood. Wie maalt ons Makgaketha's schoon In 't bloeijen van heur jeugd? Maar schooner sieraad was haar toch Heur vast geloove en deugd. En werd om haar ligchaamlijk schoon lieur eere en dengd belaagd, Zij bleef Dien Bruidegom getrouw, Die vrome Christen-maagd. Zij had heur hart den Heer gewijd; Zij week voor geen gevaar, Omdat haar 't leven Christus was En Christus leefde in haar. „O, Margaretha! draal toch niet, Verwerp dien naamverzaak Dien naamnaar wien ge u dwaaslijk noemt „Eer u vervolging naak'!

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1856 | | pagina 113