EENE VEETELLING. Een wijl had reeds de zon haar' loop Langs de aetherbaan volbragt Allengskens gingen de uren heen Naar 't stille van den nacht, En eensklaps treft des jonglings oor, Een doffe en nare kreet Die hem door merg en beendren drong En staag zich hooren deed. 't Gedruisch komt nader en nabij De poort des kerkers woelt Der heidnen zaam gestroomde schaar Die 's meisjes dood bedoelt. Zij dringen in met toorts en zwaard Van moordlust kookt hun 't bloed Maar 's jonglings hart is niet bevreesd 't Is kalm in zijn gemoed. „Haar, die gij zoekt, vindt gij hier niet, Zij is door mij gered 't Is Felix dien gij thans aanschouwt „Voor hem dan 't staal gewet! Wanneer ik haar slechts redden kan Acht ik mijn leven min. Wanneer ik haar slechts redden mag Mij is de dood gewin I Welaanslaat dan de hand aan mij Gij die van moordlust blaakt „En help mij, Makgaretha's God, „Als mij het doodsuur naakt!"

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1856 | | pagina 121