ST. NICOLAASFEEST.
Aan wie zóó veel werd gegeven
Zoo veel keur van lekkernij
'k Zag nog voor des bakkers ruiten
„Zoo veel St. Niklaasgoed staan,
En toch is hij heengegaan
„En sloot mij alleen er buiten
„In het geven van zijn goed.
„Och! waarom hij dat toch doet!
'k Zou toch blij zijn en tevreden
Gaf hij mij slechts kleinigheden
Was 't van deeg ook maar een man
Spreekt hij en zijn tranen leken,
En verhindren hem in 't sprekeu
Zoo dat hij slechts snikken kan.
Achgeen troost is hem beschoren
Tot verzachting van zijn smart;
't Antwoord toch, dat hij moet hooren
Is zoo bitterklinkt zóó hard
„Niet, omdat gij hebt misdreven,
„Niet uit boosheid, wrok of nijd,
„Werd u heden niets gegeven,
Maar omdat ge een arme zijt
„Och! gij zult het vaak nog leeren
„De arme moet zoo veel ontberen,
„Véél waarbij hem 't harte bloedt,
„Moet vergeefs zoo dikwijls wenschen,
„Mat aan zoo veel andre menschen
Valt ten deel in overvloed
Rijkelijk van God bedeelden
Die ook eens als kindren speelden
Met genot uw jeugd herdenkt
En die van de schoone vreugde