IN DE XIV0. EEUW.
151
waarschijnlijk, dat ook destijds de Hollandsche
vrouwen het Oostersche vergif reeds bezigden ter
opluistering harer natuurlijke schoonheid. De bo
venstaande getuigenis van een tijdgenoot brengt van
Wijn's gissing bijna tot zekerheid, daar Vlaanderen
en Holland te dezen opzigtewel als één mogen
beschouwd worden.
Jan Boendale, veeltijds Jan de Clerc gehee-
ten wijl hij van 1310 tot 1351 tot de klerken dei-
schepenbank van Antwerpen behoorde, bevestigt
het bovenstaande in zijne zoogenaamde Teestye.
Hij zegt:
Dat wijf boven al scoenheyt begheerl
dat moghedi merkenwant si smeert
haer aenschijn ende hare gbedane
anders dan God maecte daer ane;
ende maken hoerne twee
ghelijc enen stommen vee,
ende enen sleyp na haren ganc
oft waer een steert, twee ellen lanc.
Dits wonder boven allen saken,
dat aenschijn aldus maken
beestelike vormen aen haren lichame,
menscheliker naturen te blame.
Het smeren van het aenschijn wijst ons ongetwij
feld op het gebruik van blanketsel. Wij leerendat
we dit eene nog opmerkenuit het woord blanketsel
zelf, dat wit (blanc) het oudste zij.
Boendale spreekt van twee hoerne die de vrouwen
zich maken waardoor zij beestelike vorme geven an
haren lichame. Hetzelfde bedoelt ongetwijfeld de