30 LEERE AAN
Eu 't blankst ivoor beschamend praalde een' rij
Yan tanden op een veld van incarnaat.
Thans geel en vaal, geslingerd ginds en weer
Langs 't kerkhofpleinrolt daar een schedel om
De mond is gansch verstomd; daar is geen lach,
Geen glimlach zelfs om 't wangenledig been
Geen brein meer vult het dorrend bekkeneel
En 't oogenpaarder tweelingstar gelijk
Is uitgedoofd als eene tondervonk.
Gij siddert weer. Melieve't is uw beeld
En de eigen hand die met uw lokken strookt
En 't oog dat in uw lieflijk aanschijn leeft
Gaan 't eigen pad naar 't onverzaadbaar graf.
Wij glijden voort, als van een steilen berg,
In dolle vaart, al joelend naar beneên.
Geen hand weerhoudt die teugellooze vaart.
Zoo komen we aan den voet des bergs
Daar vinden wij het lang bereide graf
Ja, 't is niet anders. Iedre levenstogt,
Wie ook dien togt sinds 't eerste uur begon,
Hij spoedde voort naar 't onverzaadlijk graf.
De zeisendrager holde met hem mee
En greep op 't laatst hem krachtig in den nek.
Daar daalt de zeisen als een grashalm valt
De broze mensch in 't vreeslijk gapend graf.
De boozen. ook ook zij bereiken 't graf.
Een wigtig pak van zonde valt hen na
En zelfs de tot op been verteerde borst
Yoelt nog den last die loodzwaar op haar drukt;
En zelfs het stof van been en bekkeneel
Ligt met dien last in 't zwijgend wachtend graf.
De brave ook, die biddend 's levens last
Hier torschtekomt daar eindlijk ook aan 't graf.