LEERE AAN 31 Hij kruipt en solt tot aan zijn' laatste spond Den bergtop afkomt eindlijk ook beneên En ziet zijn grafmaar ziezijn borst verruimt Zijn blik rigt zich omhoog, hij vouwt de handen zaam, Hij dankt zijn Godwant aan het open graf Ontviel hem 't pak des lijdens en hij rust. En vorst eu heer legt aan den voet des bergs Zijn staf en kroon en magt en siersel neer. Maar ons, nogtans, ons rest een dier kleinood: Wij beiden nemen onze liefde mee. Gij siddert nog! daar alles hier vergaat, Al wat er leeftde veldbloem en de mensch En 't vooglenheir en 't wild gediert des wouds Daar alles zich vermengt voor de eeuwigheid. De booze beeftde wanhoop gilt het uit De vreeze vreest voor nacht en donkerheid De twijfel klaagtwat is 't aan de overzij De Christen juicht: „Goddank! ik ga daarheen. Dankvoor het uuro Heerwaarop ik sterf. „Dank, voor dat uur! 't Is 's levens morgenstond. Ik zie de zon in 't eeuwig paradijs De levensboom en de eeuwge levensbron. „Ik hoor den toon des aangevangen lieds „In Edens hof, toen God de wereld schiep. „Hosanna! bij den nieuwen dageraad." Gij siddert nogbemindesidder niet Aardenburg, 10 Augustus 1854.

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1856 | | pagina 71