TERWIJL HET SCHAAPJE LUSTIG BLAAT,
Die vrouw, wier vuile lastertong
De feilen meldt van oud en jong;
Die ieder vlekje graag vergroot
En opkleurt; die haar echtgenoot
En kroost vergeet en 't huisbestier,
En die wij eiken morgen schier
Op 't eigen plekje vinden staan,
Gewis haar gaat het spreekwoord aan:
„Terwijl het schaapje lustig hiaat,
„Zijn beetje vast verloren gaat,"
Ook op den man, die 't werk verzaakt,
En in de kroeg zich vrolijk maakt
Bij vrienden, drank en dobbelspel,
Op hem ook past het spreekwoord wel:
Terwijl het schaapje lustig blaat,
„Zijn beetje vast verloren gaat."
Van hem, die, hoofd van 't krijgsbestier.
Bevreesd is voor des vijands vier,
En die zich uren lang beraadt,
En onbewaakt de wallen laat-,
Van elk, die steeds voor beuz'larij
Zijn bezigheden schuift op zij
Of, erger, die den kostbren tijd
In schandelijke luiheid slijt;
Die 't vrolijk morgenuur verslaapt,
En reeds des middags geeuwt en gaapt;
Van ieder, die zijn tijd verspilt,
Nu zóó en dan weêr anders wilt.
Die bij des levens lasten mort,
En als een schip geslingerd wordt,
Ja, van die allen wordt teregt,
Als van het blatend schaap gezegd:
„Terwijl het schaapje lustig blaat,
Zijn beetje vast verloren gaat,"