de dorpeling DEN TANDENTREKKE E.' ZIJN BEETJE VAST VERLOKEN GAAT. Maar bovenal hem, die daar draaft En zwoegt en zweet en zich verslaaft Aan 'tschijngoed, dat deez' aarde ons schenkt, Die leeft en niet aan 't einde denkt, Dat daag'lijks toch te wachten is, Hem roep ik toe met derenis: „Terwijl het schaapje lustig blaat, „Zijn beetje vast verloren gaat." AAN Ée'n gulden voor een tand te trekken? Wel manje schijnt er meê te gekken Met eenen eniden ruk haal jij hem uit mijn mond. k Moest aan den dorpsbarbier maar vijftien cents betalen. Die trok daarvoor wel twintig malen En sleepte aan e'énen tand mij heel de kamer rond. abr. m LIGNY,

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1857 | | pagina 107