de dorpeling
DEN TANDENTREKKE E.'
ZIJN BEETJE VAST VERLOKEN GAAT.
Maar bovenal hem, die daar draaft
En zwoegt en zweet en zich verslaaft
Aan 'tschijngoed, dat deez' aarde ons schenkt,
Die leeft en niet aan 't einde denkt,
Dat daag'lijks toch te wachten is,
Hem roep ik toe met derenis:
„Terwijl het schaapje lustig blaat,
„Zijn beetje vast verloren gaat."
AAN
Ée'n gulden voor een tand te trekken?
Wel manje schijnt er meê te gekken
Met eenen eniden ruk haal jij hem uit mijn mond.
k Moest aan den dorpsbarbier maar vijftien cents betalen.
Die trok daarvoor wel twintig malen
En sleepte aan e'énen tand mij heel de kamer rond.
abr. m LIGNY,