AAN AARDENBURO.
93
Zoo als ze in 't ruim van 't statig tempelkoor
Daar neêr zat, met dat vriend'lijk oog, waaruit
Een bede sprak, tot God omboog gerigt,
Voor 't drietal telgen al baar heil en troost
Of boe zij stemde in 't heilig psalmgezang,
Dat zelf ik huwde aan 's orgels acbtbren toon
O dagen, vol van stille zalig'heên,
Toen 'k, voor een poos ontheven aan mijn taak,
De dierb're stad nog eens betreden mogt
Waarom zoo ras, zoo ijlings heen gesneld?,...
O liefde mij bewezen! 't minnend hart
In volle stroomen uitgevlotenN een,
Vergeet' veeleer mijn regterhand zichzelve,
Eer 'k immer u vergeten zou! Maar ach,
Wat wil die traan, die opwelt in mijn oog,
Terwijl deez' toon van doffe snaren vloeit?
'k Heb haar voor 't laatste toen aanschouwd, wier hart
Slechts luttel maanden later niet meer sloeg,
Het hart der teerste moeder! Ach, haar oog.
Haar brekend oog (zoo wilde 't hooger Magt,)
Rustte in de jongste stonde niet op mij.
Ook u, beminlijk echtpaar, dat mij steeds
Als de eigen oudren weldeedt, liefdevol
Mijn schreden leidde, en wier regtschapen hart
Steeds voor mijn vreugde of kommer open stond:
k Heb toen voor 't laatst uw trouwe hand gedrukt I
En gij, mijn vriend, begaafde de i.ignt,
Van wiens zoo rijke en toonenvolle lier
Mij 't „welkom!" juichend, jnbTend, tegenklonk:
O, dat ik nooit dien avondstond vergeet,
Toen 'k in nw hart, als in mijn eigen, las;
Toen uur op uur ons als een droom vervloog,
Bevleugeld door uw keur van harmonie!
Te vroeg, helaas, heeft de onverbid'bre dood.
Aan vrienden, aan geliefde, aan vaderland,
O eed'Ie jong'ling, u ontrukt! Waarom