HERINNERINGEN AAN AARDENBURG.
Ligt reeds uw lier gebroken op uw graf
Doch neen! De Heer des levens en des doods,
Hij antwoordt van Zijn daden 't schepsel niet,
Schoon Hij den traan in 't vriendenoog niet wraakt.
Helaas, dat niet mijn hand ook de uwe toen,
O koos! als vriend, als broeder drukken mogt!
Maar 't noodlot.hierin' slechts vijandig had
Dien wensch me ontzegd. Ontvang mijn hulde thans
Uw Muze, 't zij dat ze ernstig, fier en stout
Met fiksche hand in 't rijke snaartuig grijpt,
Of dat ze aanvallig dartelt, jokt of koost,
Bekoort mijn hart, zal me altoos dierbaar zijn.
Doch vond ik ooit een eindpaal aan mijn zang,
Zoo 'k alles meldde wat mijn hart genoot
In dagen, wier herinn'ring, na een tal
Van zonnekringen steeds dat hart nog streelt,
En streelen zal tot dat het niet meer klopt?
Ontvangt, mijn vrienden, dan dit need'rig lied,
Als 't otter van mijn liefde en dankbaarheid!
Ontvangt het, lieve makkers van mijn jeugd,
Nu mannen reeds, gezeten in 't bewind,
Of d' evenaar besturend van het Regt!
Ontvangt het ook, o dierbre schimmen, gij
Die 't loon reeds van uw arbeid oogst bij God,
En ('k ben des wisook daar nog aan mij denkt,
Ook daar nog beên voor mij in 't juub'len mengt! -
En gij, mijne onvergeetbre vaderstad,
Dat God u hoede en zeeg'ne van omhoog
Dat vreugde en lleil uw huisgezinnen kroon',
Omstrengeld door der liefde teêrsten band!
Kweek telgen op, der fiere vad'ren waard',
En bloei' hun kroost tot dat de matte tijd
Zijn zeis verbreekt, wen 't laatste zonlicht daalt
Gravenhage, 1856.