werd toegezonden, hield het rijtuig stil voor het huis van een paar bloedverwanten, die ik hartelijk liefheb. Ik vertoef er eenige oogenblikken; verneem met leedwezen dat de ongesteldheid van eene van beide steeds blijft voortduren; vraag naar een en ander dat verder mijne belangstelling wekt en rijd daarna voort om het ware doel van mijne réis te bereiken. Bij de laatste kronkeling van den weg haal ik ruimer adem; mijne oogen rusten op een groep boomen, uit wier midden zich de kerktoren verheft van het dorp, waar ik het levenslicht aanschouwde, waar mijne kindsche jaren verliepen en waar ik zoo gaarne wederkeer om hen te bezoeken, die mij op deze aarde het dierbaarste zijn. Weldra heb ik den zoogenaamden Dam bereikt en ben de buiten plaatsjes van onze esculapen voorbij gereden, waar van er een zijn naam doet zegenen door de armen der gemeente. Links rijd ik langs ons schoolge bouw, de kerk en de pastorie met haren kundigen bewoner; regts langs eene rei kleine huisjes, wier ontzaggelijke frontespicen in hoegenaamd geene verhouding staan tot de grootte der woningen. Van de pastorie af worden de huizen grooter, maar het is mij niet mogelijk u nog meer bijzon derheden van ons dorp mede te deelen, want in de verte, voorbij de kom der plaats, zie ik ons huis boven zijne buren uitsteken. Een koortsachtig gevoel van vreugde en'genot maakt zich op nieuw 104 MIJNE REIS

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1857 | | pagina 144