148 DE SALTSBURGSCHE volging tegen de Evangelischen los. Talrijk geworden zijnde, verlangden zij vrijheid van godsdienst; zij zochten hulp te A\ee- nen en te Regensburg, doch vruchteloos. Hun werd noch vrij heid van godsdienst, noch het regt om te vertrekken toegestaan. Toen sloten zij, den 5 Augustus 1731, het bekende zoutverbond, waarbij zij elkander, en het evangelie trouw zwoeren. Zij wendden zich op nieuw naar Weenen en Regensburg, al waar ook de nederlandsclie gezanten zich hunne zaak aantrok ken doch hunne pogingen, evenmin als die van anderen, werk ten iets uit. Den 31 October 1731 werd hun het bevel gegeven, het land te verlaten. Zij hadden nooit gemeenten of leeraars gehad; alleen het onderling onderrigt, de bijbel en eenige schriften van Lutherschen, hadden onder hen de evangelische leer aangekweekt en voortgeplant. 4) In 1742 ingedijkt, waardoor het eiland van Kadzand heeft opgehouden te bestaan. 5) J. c. schültz jacobi in de Bijdragen tot de geschiedenis der luthersche kerk in de Nederlanden. 6) Dat de nieuwe burgers, zooals de heer schultz jacobi in bovengenoemde Bijdragen zegt, gehoopt hadden hier te lande zóó vereenigd te blijven, als zij het in de Durnbergsche zout groeve waren geweest, terwijl zij zich hier over verscheiden polders moesten verdeelen, is hij ons nog geen bewijs, zoo als het bij genoemden schrijver schijnt te wezen, dat men den Saltsburgers geen woord hield omtrent de vrije uitoefening hun- ner godsdienst Uit hetgeen de overheid deed om de verspreide emigranten in de gelegenheid te stellen de godsdienstoefeningen bij te wonen, mag men veilig besluiten dat, ware op den duur een tweede predikant noodzakelijk geweest, de staten-generaal ook wel aan de voorwaarde om hun leeraren te bezorgen zouden hebben voldaan. De behoefte die zij, volgens den zelfden schrijver, zouden ge had hebben om gedurig met elkander over het onderling geloof te spreken dat zij hadden aangenomen, moes. ook door die verspreiding niet onbevredigd blijven. Immers, zoo als lager

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1857 | | pagina 188