Wie denkt Tiier niet onwillekeurig aan de schoons
verzen van const antijn huijgens op zijne boeken
kamer, in zijn cluijswerck" eerst in 1841, omtrent
161 jaren na zijnen dood, aan de nakomelingschap
bekend gemaakt.
't Is waar, men vindt ook in zijne bibliotheek
het voornaamste van iedere wetenschap; men ziet
daar werken, die handelen over de legten, over
natuurkunde in het algemeen, over astrologie, over
geologie, over zeeën, rivieren, over bérgen en mijnen,
over bosschen, velden, over zeevaart, geograpliie,
cosmographie, over geneeskunde, zelfs over de ont-
loedkuude van den mensch
PETRUS HONDIÜS
Oock soo hebben inderdaet
Sij gereet al haren raet,
Sonder langer te versinnen,
Waer voleynden of beginnen.
Stomme meesters, maer met eenen
Meesters, die mij spreken doen;
En haer eyghen tongen leenen,
Om te segghen haer vermoên.
Gheeusins en wert hier vergeten
Den ontleder van den mensch,
Die op trouwe gaat afmeten
Let voor let, maegh, galle, pens;
En de woonyngh van de ziel,
"Van de cruyn aff tot de hiel
Open leght, om mij te leeren
Onzen Schepper te vereeren:
Die in een soo cleynen casse
Heel de werelt heeft vervat