174
noch in eenige andere deelen der plant te vinden is.
Schijnt het zoo „dat meest alle menschen zoo
zeer op de van verre komende dingen en vreemd
heden letten, dat zij op hetgeen dat hun naast is,
geen acht en slaan," niet aldus met onzen hondius,
die zich wel en bij uitstek veel gelegen liet
aan hetgeen nieuw, aan hetgeen vreemd voor
hem was, maar die toch niettemin ook een opmerk
zaam oog had voor al datgene, wat in zijne on
middellijke omgeving gevonden werd.
Het is hem eventvel niet genoeg de bloemen en
kruiden daar te zien gtoeijen; neen, hij verzamelt
ze en neemt ze mede:
PETEÜS HONDIUS
Ondertusschen waar ik gae,
Waer ick keere off waer ik.stae,
Lancx de velden off de dijeken,
Laete niet omlaegh te kijcken
Naer de cruyden van der eerden,
Naer de bloemen van het velt,
Die alom in grooter weerden
"Vinde-op haer plaets gestelt.
Eer ick dan weer t' huyswaerts gaen,
Zijn mijn handen vol gelaen,
Off van cruyden, off van bloemen,
Die haer crachten elck beroemen.
Mijnen knecht die draegt de spade,
Ende steekt de wortels uit,
Daer ick sijnen sack me lade:
Elck een plante heeft haer verfuyt.