180
Niet weinigen voorwaar zijn die, welke hij aldus
nog onbeschreven had aangetroffen, nadat de laatste
uitgave van d'Herbaris bij Plantijn" 16) aan
hem was bekend geworden.
Mag men onderstellen, dat hij niet weinig te
vreden, ja zelfs eenigermate trotseh zal geweest
zijn over zijne nieuwe ontdekkingen, in al zijn
werken en zwoegen beeft hondius toch steeds
zijnen Schepper voor oogen gehouden.
Ook daar vooral is hij opgetogen over de voor*
zienigheid Gods, waar hij handelt over de „ge*
neescruyden/'
PETRUS HONDrU$
Uyt mijn dioscorides
Ende laet mijn vorenstaen,
Dat se met mij sijn ghegaen
Lanckx de weghen en de velden,
Om elck cruyt sijn naem te melden,
Ende soo yet onbeschreven
Erghens ick bemercken can,
Gheve tronwelick het leven
Tot gerieff van yderman.
Sedert hebbe ick noch vercregen
Meer dan hondert nieuwe cruyen,
Die ick eenmaal wel ter degen
Sal de werelt oock beduyen.
Boven allen' wat ick doe,
Dancke Godt met blij en gemoe,
Die ten dienste van ons leven
So veel cruyden heeft gegeven.