in! de meniste kerke/' te leereu dat God was een é<^ig wezen, benaamd met drie namen, van Vader, Woord en Heilige Geest, maar dat er niet waren in datzelve wezen drie onderscheidene zelf standigheden; alligerende tot bewijs, 't gene calvinus onder anderen, zegt, namelijk, dat hij zoude in zijnen tijd gewenscht hebben, de voorzeide drie namen begraven te zijn, om de oneenigheden, die alstoen onder de meuschen daaruit ontstonden; alzoo wenschte de voorzeide ghysel hebberecht ook in zijne ver maning, dezelve drie namen van Vader, Woord en H. Geest in zijnen tijd begraven te wezen 4)." TV anneer hebberecht zich beroept op de woorden van calvinus, geschiedt zulks met miskenning van des hervormers leer en bedoeling. Ongetwijfeld doelt hij op de volgende woorden uit calyijns, instit. rel. Christ., lib. I, caput XIII, 5, waar deze zegtIndien derhalve deze namen niet ver metel zijn uitgevonden, zoo moet men toezien, dat men, door ze te verwerpen, zichzelven niet aan hoogmoedige vermetelheid schuldig make. Och of zij wel begraven waren, indien maar dit geloof onder allen vaststond, dat de Vader, de Zoon en de II. Geest één God zijn; dat echter noch de Zoon, de Vader, noch de H. Geest, de Zoon is, maar dat zij door zekere eigenaardigheid zijn onder scheiden. Ook ben ik niet van zoo groote stiptheid en strengheid, dat ik een' strijd verlang wegens 9, GHYSEL HEBBERECHT.

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1857 | | pagina 49