1857. 4 IN ZIJN VROEGERE* TOESTAND BESCHOTTSTD. 49 't Allergrootste aards gestigt Sag men 't hier ook uytgerigt, Want hem wel in staat te honden, D heerlijkheid veel kosten zouden, Wijl hij krank wierd dag op dag^ Als men er niet na om en sag. Dus men soude hem deinoljeren. En de steenen converteeren Om de diep onbruikbre weg Wel te herstellen, was 't geseg; 't Geen ik naargaans sag gebeuren En 't seer goet ook hoorde keuren. tQuam ook seker wel te pas Voor de voerluy, in 't moeras, Daar 's eerst deerlijk bleven steken. Ja, haar lading moesten breken. Dog hoe sal dit groot gevaart Konnen sijn gebragt ter aard? Hoe men dit wel zou beleggen, Was soo haastig niet te zeggen. D'een sprak dit en de andere dat. Ja, een derde ik weet niet wat; Hem zeer diep te ondergraven Was te zwaar voor-hondert slaven. Dus was goede raad zeer duur Om te doen zoo groote kuur. Om met buskruid te doen springen, Al te veel gevaren hingen. Best was dan die met de hand Sien te helpen aan de kant. Dit besluit dus vastgenomen, Is men tot de saak gekomen. Hoor nu voorts een raar geval, Dat ik u straks seggen sal. Als men wrocht met alle krachten; Daartoe voerende heele rragten

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1857 | | pagina 89