50 ZAAMSI/AG Met houweeleu en wind-aas, Mokers en tgeen meer de bas» Daartoe noodig ordonneerde, En den arbeid reguleerde Met veel roepen en geschreeuw, Opdat ieder als een leeuw Deê sijn uyferste vermogen, Om zoo'n sterken en zoo'n hoogen Muur te brengen tot een val, Waartoe touwen stonden pal, Zoo is daar een bresse bonken Op een werkman neêrgesonken, Dat men dagt: die vriend is dood. Dog hij hadde juist geen nood; Want door 't ligten van die hoopen Is hij gaauw daaruit gekroopen, Welgemoet en onbeseerd: 't Geen een yder van ons leerd, Hoe dat God ons kan bewaren In de grootste rampgevaren, Wijl ons leeftijd is bepaald, Tot dat elk zijn eind behaalt. Isser yemand nog genegen Om te weten, waar gelegen Dat nog overblijfsels sijn Van dit groot gebouw-ruijn Dien wil ik wel informeren, Om de steen te remarqueren, Daar de poort van is gemaakt, Die de torenhoeve raakt; En hem na de woning wijzen Van den pagter, en aanwijzen Boven op den berg te gaan, Daar den toren heeft gestaan. Quamen eertijds vreemdelingen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1857 | | pagina 90