50
ZAAMSI/AG
Met houweeleu en wind-aas,
Mokers en tgeen meer de bas»
Daartoe noodig ordonneerde,
En den arbeid reguleerde
Met veel roepen en geschreeuw,
Opdat ieder als een leeuw
Deê sijn uyferste vermogen,
Om zoo'n sterken en zoo'n hoogen
Muur te brengen tot een val,
Waartoe touwen stonden pal,
Zoo is daar een bresse bonken
Op een werkman neêrgesonken,
Dat men dagt: die vriend is dood.
Dog hij hadde juist geen nood;
Want door 't ligten van die hoopen
Is hij gaauw daaruit gekroopen,
Welgemoet en onbeseerd:
't Geen een yder van ons leerd,
Hoe dat God ons kan bewaren
In de grootste rampgevaren,
Wijl ons leeftijd is bepaald,
Tot dat elk zijn eind behaalt.
Isser yemand nog genegen
Om te weten, waar gelegen
Dat nog overblijfsels sijn
Van dit groot gebouw-ruijn
Dien wil ik wel informeren,
Om de steen te remarqueren,
Daar de poort van is gemaakt,
Die de torenhoeve raakt;
En hem na de woning wijzen
Van den pagter, en aanwijzen
Boven op den berg te gaan,
Daar den toren heeft gestaan.
Quamen eertijds vreemdelingen.