DE KWEZEL. „Welaen, ik wil eens ondervinden, Wat daervan is." (Zoo sprak een pastor, zijne vrinden Tot ergernis!) Wie zijn besluit moog' tegenkanten, Hy wil 't bcstaen, En trekt twee stevige kalanten Van leerzen aen. Hy drijft zijn schimmel voort en verder, Met trage vlijt, Veel min als ruiter, dan als herder Van d'ouden tijd. Daar ziet hy 't huis ten langen leste, Treedt in, en groet, En zet op d'eersten stoel den beste Zich neer met spoed. Koom, znsterik ben moe ter degen, Ik reed my af. Trek uit de leerzen, die my wegen; Ik lij de straf.35 De kwezel dacht: O tijd! o zeden! O sint Francies! Schiep God rny voor die malligheden? Die heer valt viesch. Zijn meissen moog' zijn leerzen trekken: Dat gaet haer aen. Mijnheer de pastor, wil hy gekken, loop' naer de maen,"

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1857 | | pagina 97