98 ONTBOEZEMING EENER TERINGZIEKE. Wat is 't dan al bekoorlijk om mij henen! Veel zoeter klinkt voor mij der voog'len lied; Veel blaanwer is 't azuur der hemelbogen; Veel zachter het gemurmel van den vliet. Want o, zijn liefde alleen is al mijn vreugde, Is de een'ge bloem, die geurig voor mij bloeit; Is de een'ge ster, die op mijn duistre paden Haar licht verspreidt, mij koestrend tegenvloeit. Maar ach! zal steeds die ster mijn pad verlichten? Zal steeds die bloem mij ambergeuren biên? Zal zij niet welken, als zij 't oog ziet dooven, Dat eens zoo vurig tot hem op kon zien? Zal hij mij minnen als hij deed voordezen, Nu dat de blos op mijne wang verbleekt; Mijn hoofd zich buigt als een geknakte lelie, En 't grievendst leed uit al mijn trekken spreekt Zal hij dit nog? O ja, ik ken zijn harte. Zijn teedre ziel, zoo naauw aan mij verknocht, Zal niet meineedig zijn, ofschoon door 't lijden Het schoon verschoot, dat eens mij sieren mogt.

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1858 | | pagina 144