EEN WALCHEBSCH LANDSCHAP.
J. C. AL TOR FF EB.
DOOR
't Is wel een liefelijk rermaak
In al dit schoon te wonen.
C. MABRTZ
Van 't hooge duin, welks kruin ten hemel steekt
En aan welks voet de blaauwe golfslag breekt,
Aanschouwt het oog, dat nu te landwaart dringt,
Een stil tafreel, van landlijk schoon omringd:
Ten voorgrond door geen hinderpaal gestuit,
Spreidt zich de kom van 'tneedrig dorpsvlek uit,
pmriugd alom van lustoord, sierlijk, schoon,
Dat 'szomertijds den steeling strekt ter woon;
Met hier en daar een hoeve, forsch van bouw,
Die 't schoon schakeert der welige landouw.
De molen drijft op hoog verheven grond,
In noeste vlijt, zijn wieken lustig rond;
De watergang loopt, als met zilvren schreên,
langs akker, beemd en vette weiden heen,
Waarop het graan in goudgele airen praalt
Waarvan de bloem verlokkend tegenstraalt
Waarin het vee, al grazend, zich onthoudt,
Den grashalm zuu verkeert in wenschbaar goud.