EEN WALCHERSCH LANDSCHAP. 133 De boomgaard die zich hier en daar vertoont Is rijk met vracht, tot neigens toe, gekroond; Daar 't boschverschiet het vlakke landschap breekt En tot den geest in hartverheffing spreekt, En 't vooglenkoor, door toonenmelodij De ziel verheft tot hooge poëzij. Daarnevens heft zich weêr een bouwhoeve op, Waar 's eibers nest prijkt op den strooijen top, Wien de eenvoud zich ten boó des heils beschouwt. Als hij zijn woon op 's landmans woning bouwt; De wijngaardrank klimt langs den gevel heen, En welvaart schijnt van 't erf u toe te treên. De landman met zijn volk, naar 't akkerveld Van 't krieken reeds volijvrig heen gesneld, Zwoegt in het zweet des aansehijns wakker voort, Terwijl de zon op hunne kruinen gloort. De kerk van 'toord prijkt met haar spits omhoog, Als gids naar Hem, Die 't al aan 't niet onttoog, En in den kring rondom het bedehuis Wijst de akker Gods op 's ligehaams laatste kluis. O schoon tafreel, dat ziel en ziunen boeit! Voor welks genot 't gevoelig harte gloeit; Dat vrede en rust en stille zaligheid, Hem die 't geniet, in volle maat bereidt. Bekoorlijk oord!Ja, weigelukkig hij Die, onbezorgd, met open zin en vrij 't Natuurschoon smaakt; met onbevangen zucht Gezondheid deelt in zuiver frissche lucht;

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1858 | | pagina 179