134 EEN WALCHEBSCI-I LANDSCHAP, Wien 't haangekraai vaak uit den sluimer wekt, En naar 't genot van 't rijzend zonlicht trekt. Dat stijgt in 't Oost, de starren bleeken doet, De kimmen kleurt in goud en purpergloed; Wien 't heerlijk schoon van bloem en plantenrijk In volle pracht en wiss'ling staat te prijk; Die 't avond, wen reeds rust en duisternis Het deel der streek, in heilig zwijgen is, Óp 't flikk'rend heir der gouden lichten staart En zich den geest onthoeid gevoelt aan de aard, Gelukkig hij, die de Almagt danken mag Dat zulk een heil verhoogt zijn' levensdag! O gunde God, vóór 's levens Iaatsten stond, Mij zulk verblijf op landelijken grond! Om ver van stad en 't wufte stadsgewoel Te leven voor natuur en zielsgevoel. Maar ach! mijn pligt gedoogt die weelde niet. Mij boeit het lot gestaag aan 't stadsgebied, En schoon 'k daarin nu ook berusten moet, Zucht toch mijn ziel naar zulk een zaalgend zoet. Zoo echter ooit dat heil mijn lot vervang', Dan stamel ik, ontheven van den dwang, Mijn' zieledank in zielontvloten zang.

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1858 | | pagina 180