EENS PELGRIMS LIED. Maar 'toor was doof: ik draalde Beneden aan den stroom: Een zoete sluim'ring daalde, En 'k droomde een' schoonen droom. Ik droomde: ik lag in 't lommer Op Edens bloemtapijt, Bewust van leed noch kommer, Zacht sluim'rend neergevlijd. Ik zag de zonnen vonkelen Aan 's hemels kristallijn; Den Paradijsstroom kronkelen, En glinst'ren als robijn. Ik hoorde stemmen ruisehen In 't lover, hel en rein, En melodiën bruischen In 't murm'len der fontein. Toen zweefde een beeld mij nader,. Een wezen van omhoog: Mij bruischten hart en ader, Toen zij zich nederboog,

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1858 | | pagina 204