EENS PELGRIMS LIED.
Maar 'toor was doof: ik draalde
Beneden aan den stroom:
Een zoete sluim'ring daalde,
En 'k droomde een' schoonen droom.
Ik droomde: ik lag in 't lommer
Op Edens bloemtapijt,
Bewust van leed noch kommer,
Zacht sluim'rend neergevlijd.
Ik zag de zonnen vonkelen
Aan 's hemels kristallijn;
Den Paradijsstroom kronkelen,
En glinst'ren als robijn.
Ik hoorde stemmen ruisehen
In 't lover, hel en rein,
En melodiën bruischen
In 't murm'len der fontein.
Toen zweefde een beeld mij nader,.
Een wezen van omhoog:
Mij bruischten hart en ader,
Toen zij zich nederboog,