EENS PELGRIMS LIED.
159
En met finweelen vingeren
Een' groenen myrtenkrans
Ging om mijn lokken slingeren,
En uit haar oog een glans.
Van hooger wereld daalde;
Dat oog, een wereld-zelf,
Welks gloed mijn ziel bestraalde]
Als 't licht van 't stargewelf.
En duiz'lend van verlangen
Om al mijn zaligheid
Verrukt aan 'thart te prangen,
Hield 'k de armen uitgebreid.
Maar ach'k omvatte een nevel
Toen klonk een donderknal
Mij wild in 't oor 'k ontwaakte
Eu stond alleen in 't dal,
Alleen der doffe smarte
Der wanhoop schier ten buit,
Met een gebroken harte
En een verbroken luit.