"164 IETS OMTEENT KOLONEL JOSEPH LEDEL. Of de uitbundige lofspraken van dichters en redenaars van overdrijving vrij te pleiten zijn, zal steller dezes niet onderzoekenmaar dat de ongunstige beoordeeling en opzigtelijk den kolonel, als krijgsman beschouwd, ten eenenmale ongegrond zijn, durft de steller volhouden, en daarvan heeft hij de onloochenbaarste bewijzen voor zich. Vijf en twintig jaren zijn sinds de noodlottige dagen dat Staats-Vlaanderen in staat van oorlog verkeerde, voorbij gegaan, maar des echter mag alles wat er toen gebeurde, niet openbaar worden gemaakt, omdat dit niet geschieden kan zonder punten aan te roeren, die mis schien door sommigen als kwetsend zouden worden op gevat of waardoor aanleiding zou gegeven worden tot den schijn, als wilde men de verdiensten van den eenen boven die van den anderen verheffen. Op hetgeen be paaldelijk is gezegd, mag men evenwel antwoorden; im mers tegen bloote vooronderstellingen mag men bewijzen overleggen, en het is daarom, dat ik het ondernemen durf eenige stukken uit de correspondentie, betreffende de gebeurtenissen in Staats-Vlaanderen in 1830 en 1831, openbaar te maken en mij enkele aanmerkingen omtrent het toen gebeurde te veroorloven. De kolonel ledel was in den volsten zin van het woord soldaat en heeft naauwelijks 10 jaren in vredes tijd gediend, zoodat men zeggen kan, dat hij zijn geheele leven in den krijg heeft doorgebragt. Als jongeling- diende hij in de West-Indien. Hij kwam terug om deel te nemen aan de veldtogten in Duitschland en aan den noodlottigen oorlog in Eusland, alwaar hij een geruimen tijd in harde krijgsgevangenschap doorbragt.

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1858 | | pagina 210