W.u 218 IETS OMTRENT KOLONEL JOSEPH LEDEL. onder aanvoering van den lieer de pontücoulant her waarts gekomen waren, in hechtenis te doen nemen. Ik moet u herinneren, mijnheer! dat ik, voor de aan komst der afdeelingen uit Brugge, bij mijne benden eene zoo gestrenge krijgstucht heb gehouden, dat ik geene enkele klagt over dezelve gehoord heb. Alle de overheden en ingezetenen der plaatsen, waar ik door gekomen ben, kennen mijne regtschapenheid, en hebben mij hunne dankbaarheid betuigd wegens de goede orde, die ik heb weten te handhaven; en de roovers, die de omstreken van Oostburg en Aardenburg over vallen hebben, schijnen door hun schandelijk gedrag mijne zorg om personeö en bezittingen te doen eer biedigen, in een nog helderder daglicht te hebben willen plaatsen. Ik twijfel geenszins dat het voorbeeld eener gestrenge bestraffing de herhaling van zulke buitensporigheden zal voorkomen en dat het bestuur van België diegenen, die zich over deze plunderaars te beklagen hebben, zal schadeloos stellen. Indien gij, door het land onder water te zetten, de grondbezitters in Vlaanderen en Staats-Vlaanderen wilt straffen voor de misdaad van eenige ellendelingen, die meest allen te Gent en te Aalst t'huis behooren, dan zal deze onregtvaardige, nuttelooze wraakoefening ons regt geven, om evenzoo ten opzigte van het geheele eigenlijke Holland te handelen en welligt zal het ons gelukken, deszelfs gewesten weder aan de zee terug te geven. Ik verzoek u mij te doen weten of gij «en wapen-

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1858 | | pagina 264